• in·te·vre·den
stellend
onverbogen intevreden
verbogen intevreden
partitief intevredens

intevreden

  1. verder niets meer verlangend, zeer gelukkig
     Walsers figuren zijn zó overgelukkig, tot in hun grootste ongeluk, zó intevreden met hun miserabele bestaan, zó tegemoetkomend, dat het ronduit griezelig wordt.[1]

Er bestaat geen vergrotende of overtreffende trap, maar er is wel een nog verder versterkte vorm: in- en intevreden.

  1.   Weblink bron
    Jacq Firmin Vogelaar
    “Kritieken en kommentaren. Deel 2. Oriëntaties.” (1983), SUN, Nijmegen, ISBN 9061682002, p. 81