insulair
- in·su·lair
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘eiland-’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
- afgeleid van het Franse insulaire met het achtervoegsel -air [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | insulair | insulairder | insulairst |
verbogen | insulaire | insulairdere | insulairste |
partitief | insulairs | insulairders | - |
insulair [3]
- Het woord insulair staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "insulair" herkend door:
66 % | van de Nederlanders; |
70 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "insulair" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ insulair op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be