• in·sol·ven·tie
  • uit het Frans
  • afgeleid van insolvent met het achtervoegsel -ie
enkelvoud meervoud
naamwoord insolventie
verkleinwoord

de insolventiev [1]

  1. het onvermogen om aan financiële verplichtingen te voldoen
    • De partner van Heijmans in dit project, het Duitse Europoles, is in financiële problemen geraakt, zo meldde de aannemer gisteren. „Wij denken dat het annuleren van dit project is een gebeurtenis geweest, die heeft geleid tot insolventie van Europoles”, zegt analist Philip Nghoto van ABN Amro. [2] 
    • De Argentijnse president Nestor Kirchner sprak van een „maximale deelname” van investeerders, waardoor het Zuid-Amerikaanse land zijn insolventie, het onvermogen om aan zijn financiële verplichtingen te voldoen, heeft overwonnen. [3] 
71 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[4]