• in·pe·pe·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
inpeperen
peperde in
ingepeperd
zwak -d volledig

inpeperen

  1. overgankelijk bestrooien van voedingsmiddelen met peper
    • Heb je het hamlapje al ingepeperd? 
  2. (bij een discussie) iemand de les lezen.
  3. ditransitief iemand ergens voor bestraffen
    • Hij heeft dat flink ingepeperd gekregen. 
98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[5]