inlief
- in·lief
- intensiverende afleiding van lief (bijvoeglijk naamwoord) met in- (versterkend voorvoegsel)
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | inlief | - | - |
verbogen | inlieve | - | - |
inlief
- heel dierbaar, om erg van het houden
- Zoet, overzoet meisje; Lief, inlief lammetje; 't Is koop, 't is koop! Kom, kus mij! [1]
Er bestaat geen vergrotende of overtreffende trap, maar er is wel een nog verder versterkte vorm: in- en inlief.
- Het woord 'inlief' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Japiks, G. (vert. J.H. Halbertsma)"Friesche Tjerne. Of: Een Friesch bruiloftsgesprek. Van huisman Tsjerne-maat." geciteerd in:Buitenrust Hettema, F."Twee Friezen" in: Groot Nederland. Letterkundig Maandschrift voor den Nederlandschen stam. jrg. 3 deel 2 (1905) Van Holkema & Warendorf, Amsterdam; p. 543; geraadpleegd 2015-07-26