• in·fla·toir
  • uit het Frans
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen inflatoir inflatoirder inflatoirst
verbogen inflatoire inflatoirdere inflatoirste
partitief inflatoirs inflatoirders -

inflatoir [1]

  1. (economie) de geldontwaarding bevorderend
     In oktober was de inflatie in de Eurozone 0,7 procent. Dat is het laagste peil in vier jaar. Nu het meer dan een jaar geleden is dat het hoogste BTW-tarief in ons land van 19 naar 21 procent ging – met alle inflatoire effecten van dien – daalt de inflatie nu ook bij ons.[2]
  2. van een woord dat het steeds minder waarde of inhoud krijgt
     Brasserie is in Nederland een even inflatoir begrip als grand café, maar de benedenverdieping van het Haarlemse restaurant Lambermon voldoet ruimschoots aan de verwachting: een ruime, laagdrempelige zaak met veel personeel en een menukaart met betaalbare klassiekers.[3]
     Ook schrijft de krant dat het onderzoek plaatsvond ‘op een speciale geheime locatie’. De plek was geheim voor wie? En het woord ‘speciaal’ voegt meestal alleen betekenis toe in de snackbar. In de media zijn weinig begrippen zo nietszeggend en inflatoir toegepast voor marketingdoeleinden.[4]
58 % van de Nederlanders;
64 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Dr. Doom
    “Deflatie heeft u nog nooit meegemaakt. Maar het komt en is levensgevaarlijk” (04/11/2013), HP de Tijd
  3.   Weblink bron “Superbrasserie” (12/06/2009), HP de Tijd
  4.   Weblink bron
    Geschreven door:Peter Olsthoorn
    “Moest Demmink worden weggejorist?” (06/03/2014), HP de Tijd
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be