• in·ef·fi·ci·en·tie
enkelvoud meervoud
naamwoord inefficiëntie inefficiënties
verkleinwoord

de inefficiëntiev

  1. het met veel moeite en kosten weinig bereiken
     Maar het meest treffende bewijs van de inefficiëntie van de bovengenoemde verordeningen was Napoleons poging de plunderingen te stoppen en de orde te herstellen.[2]
     Dat Europa zelf geld steekt in militaire ontwikkelingen was hiervoor in politieke zin taboe, zegt Zandee. Het gebeurt nu nog versnipperd over de 28 EU-lidstaten. Met als gevolg: inefficiëntie, geldverspilling en nauwelijks innovatie.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  3.   Weblink bron “Defensieboost EU is 'doorbraak voor zwak Europa'” (30-11-2016), NOS