• in·cor·rect
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘onnauwkeurig, ongepast’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • van het Frans incorrect; op te vatten als afleiding van correct met het ontkennend voorvoegsel in-[2][3]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen incorrect incorrecter incorrectst
verbogen incorrecte incorrectere incorrectste
partitief incorrects incorrecters -

incorrect

  1. fout, verkeerd, onjuist
  2. onbehoorlijk, ongepast
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]


incorrect

  1. onjuist
  2. onbehoorlijk