• ie·ze·grim
  • In de betekenis van ‘brompot’ voor het eerst aangetroffen in 1401 [1]
  • Naar een van de hoofdpersonages uit het 12e-eeuwse dierdicht Ysengrimus, die tevens voorkomt in Van den vos Reynaerde [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord iezegrim iezegrims
iezegrimmen
verkleinwoord iezegrimmetje iezegrimmetjes

de iezegrimm

  1. iemand die neigt tot mopperen
    • Wat een iezegrim is dat, zeg! 
     Hij wordt een echte iezegrim. Voor de kooplui maakt dat niet uit. Die laten hem gewoon links liggen. Maar de klanten doen dat op den duur ook.[3]
36 % van de Nederlanders;
20 % van de Vlamingen.[4]