• hup·sen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
hupsen
hupste
gehupst
zwak -t volledig

hupsen

  1. onovergankelijk zich schoksgewijze bewegen
    • Ze kunnen wel zwemmen, maar liever hupsen ze met hun borstvinnen door de modder, waar ze krabbetjes zoeken, territoria verdedigen en elkaar het hof maken. [4]
    • Maar kijk uit, dat je met die hondjes niet in vliegend weer verzeilt, want dan hupsen ze van de ladder en wie er onder staat, krijgt niet eens de kans om te roepen: één-nul voor Hein. [5]
    • Sy sprongh mijn strack op mijn Schoodt,
      Hondtje sey sij laadt ons hupsen,(…)
       [6]
  2. onovergankelijk springerig dansen
    • In een zaaltje van een klein sportcomplex in de Haagse Schilderswijk hupsen drie meisjes van een jaar of zes op en neer op top-40-muziek die uit een radio schalt. [7]
    • De fabrieksmeid kon alleen harkerig hupsen en rokzakken. [8]
  3. overgankelijk (verouderd) nauwelijks verstaanbaar uitspreken
89 % van de Nederlanders;
40 % van de Vlamingen.[9]