• hui·ver
enkelvoud meervoud
naamwoord huiver -
verkleinwoord - -

de huiverm

  1. (psychologie) angst, twijfel
    • De huisarts voelde wat huiver voor hij moest verschijnen voor het tuchtcollege. 
vervoeging van
huiveren

huiver

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van huiveren
    • Ik huiver. 
  2. gebiedende wijs van huiveren
    • Huiver! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van huiveren
    • Huiver je? 
99 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[2]