• hou·te·rig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord houterigheid houterigheden
verkleinwoord

de houterigheidv

  1. het niet soepel zijn
     Houterigheid genoeg, simpele bewegingen en kleine gebaren werden meteen onhandig en stijf zodra er iemand die niet bij de repetities aanwezig was geweest de zaal binnenkwam met een berichtje voor mij of om iets klaar te zetten voor de première.[2]
     Met haar robotachtige voorkomen dreven de media de spot. De Maybot, werd haar bijnaam. Helemaal toen ze in al haar houterigheid bij haar bezoek aan Zuid-Afrika en Kenia een poging deed om mee te dansen tijdens haar ontvangstceremonie.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Johan Harstad (vert. Edith Koenders en Paula Stevens)
    “Max, Mischa & het Tet-offensief” (2017), Podium  , ISBN 9789057598500
  3.   Weblink bron “Hoe Theresa May als dancing queen haar zorgen probeerde weg te dansen” (28-12-2018), NOS