hoogtijd
- hoog·tijd
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hoogtijd | hoogtijden |
verkleinwoord |
- periode dat men op zijn best is of was
- (religie) religieuze feestdag
- [1] hoogtij, bloeitijd, hoogtijperiode
- het is hoog tijd in de betekenis dat men zich moet haasten schrijft men los van elkaar
- Het woord hoogtijd staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.