• hoog·al·taar
enkelvoud meervoud
naamwoord hoogaltaar hoogaltaren
hoogaltaars
verkleinwoord hoogaltaartje hoogaltaartjes

hoogaltaar o of m

  1. (religie) het voornaamste altaar dat uitbundig versierd is en dat op een verhoging staat
    • Het hoogaltaar was erg mooi versierd in die kerk. 
     Ik beklom de hoge trappen van de Ponte degli Scalzi alsof ik een hoogaltaar besteeg. Het oversteken van Canal Grande is een hoogmis die, voor de aanleg van de nieuwe brug, maar op drie plekken kon worden gevierd.[1]
  1. “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers  , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 22