• hon·derd·vier·ja·rig
stellend
onverbogen honderdvierjarig
verbogen honderdvierjarige
partitief honderdvierjarigs

honderdvierjarig

  1. 104 jaren durend
    • Gedurende dit honderdvierjarig tijdperk heerste er vrede. 
  2. met de leeftijd van 104 jaar
    • Het honderdvierjarig vrouwtje was niet onder de indruk van de inbreker.