• hon·derd·elf·ja·rig
stellend
onverbogen honderdelfjarig
verbogen honderdelfjarige
partitief honderdelfjarigs

honderdelfjarig

  1. 111 jaren durend
    • Gedurende dit honderdelfjarig tijdperk heerste er vrede. 
  2. met de leeftijd van 111 jaar
    • Het honderdelfjarig vrouwtje is nu de oudste inwoner van het land.