• hon·derd·een·ja·rig
stellend
onverbogen honderdeenjarig
verbogen honderdeenjarige
partitief honderdeenjarigs

honderdeenjarig

  1. 101 jaren durend
    • Gedurende dit honderdeenjarig tijdperk heerste er vrede. 
  2. met de leeftijd van 101 jaar
    • Het honderdeenjarig vrouwtje was niet onder de indruk van de inbreker.