hitch
- Mogelijk van Middelengels icchen, verdere etymologie onbekend.[1]
enkelvoud | meervoud |
---|---|
hitch | hitches |
hitch
- duw, ruk
- plotselinge beweging
- (techniek) hapering, storing
- oponthoud
- (AE), (economie), (informeel) diensttijd
- (AE), (informeel) ritje
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to hitch |
he/she/it | hitches |
verleden tijd | hitched |
voltooid deelwoord |
hitched |
onvoltooid deelwoord |
hitching |
gebiedende wijs | hitch |
hitch
- onovergankelijk bevestigd/vastgemaakt worden
- overgankelijk verschuiven, een ruk/duw geven aan
- overgankelijk sjorren
- overgankelijk bevestigen [2], vastmaken