• her·kom·stig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen herkomstig
verbogen herkomstige
partitief herkomstigs s -

herkomstig [1]

  1. komende van/uit
     De rode bolletjes, roffelend nu op de kromme rug, leken wel op het uiteinde van trommelstokken, zo vrolijk dat een heilzame goedheid in hem begon op te wellen, echter een goedheid ook die wel van elders herkomstig scheen en zich slechts tijdelijk in zijn commissie bevond, ongeveer zoals dat aandeel dat hij eens, na een veiling, achteraf nog in de boedel had gevonden, een niet op naam gestelde actie in een onbekende onderneming, gedateerd anno domini 1720.[2]