• hen·ke
vervoeging
tegenwoordige tijd, aantonende wijs, bedrijvende vorm
hele vervoeging zie henke/vervoeging
onbepaalde
wijs
henke
verleden
tijd
(er) hot ghenkt
voltooid
deelwoord
ghenkt
enkelvoud meervoud
1e persoon ich henk mir / mer henke
2e persoon du henkscht dihr / der
dihr / der
dihr / der
ihr / er
ihr / er
nihr / ner
henkt
henke
henket
henke
henke
henke
3e persoon er henkt sie henke
sie henkt
es henkt

henke

  1. hangen
  2. vasthouden aan
  • der Kopp henke
neerslachtig zijn
zich voor iets schamen
  • es Maul henke
de lip laten hangen, een lip trekken, mokken, pruilen

* Duits:

* Engels: