• hang·stuk
enkelvoud meervoud
naamwoord hangstuk hangstukken
verkleinwoord hangstukje hangstukjes

het hangstuko

  1. (waterbeheer) zinkwerk dat op de oever ligt, en met een verankering vastgelegd is om de voorkomen dat het naar beneden glijdt
     Het eerste zinkstuk --deskundigen spreken hier liever van hangstuk-- is geplaatst tegen de Oostelijke helling van het gat, waar het nu al twee dagen aan alle zeestromingen blootstaat.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron Noorderpier opnieuw aangetast (20-11-1952) in: Het Vaderland  , jrg. 83 nr. 188, blz. 1, kol. 7