hangstuk
- hang·stuk
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hangstuk | hangstukken |
verkleinwoord | hangstukje | hangstukjes |
het hangstuk o
- (waterbeheer) zinkwerk dat op de oever ligt, en met een verankering vastgelegd is om de voorkomen dat het naar beneden glijdt
- ▸ Het eerste zinkstuk --deskundigen spreken hier liever van hangstuk-- is geplaatst tegen de Oostelijke helling van het gat, waar het nu al twee dagen aan alle zeestromingen blootstaat.[2]
- Het woord 'hangstuk' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron Noorderpier opnieuw aangetast (20-11-1952) in: Het Vaderland , jrg. 83 nr. 188, blz. 1, kol. 7