handveger
  • hand·ve·ger
enkelvoud meervoud
naamwoord handveger handvegers
verkleinwoord handvegertje handvegertjes

de handvegerm

  1. (huishouden) een kleine borstel met handvat waarmee je vuil kunt opvegen; vaak gebruikt samen met een stofblik
    • Om 19.37 uur wordt de lijkkist zichtbaar. ,,Hij is in goede staat, oordeelt begrafenisondernemer mevrouw Haver-van Rijn. ,,Geen vocht in het hout. Twee gemeentewerkers verwijderen met handvegers het laatste zand van het deksel. [2] 
    • “We zagen in dat we op de verkeerde weg waren”, zegt hij. “We waren zeer religeus, zeer katholiek. Maar we gingen inzien dat we een pop aanbaden. Maria is een pop. Als ze van de kast valt, valt ze stuk. Dan kun je haar bij elkaar vegen en weggooien.” Weiss gebruikt een denkbeeldige blik en handveger. Nu zitten ze op de goede weg, zegt hij. Ze drinken niet. Ze dansen niet. Allemaal opgegeven voor de Heilige Geest. [3] 
    • De vrouw wil niet gestoord worden in haar werk en beweegt de kleine handveger driftig in de richting van de bezoekers. Voor vragen heeft ze geen tijd. Geholpen door twee jongens van een jaar of tien veegt ze de vloerbedekking van de "Srebenica Ekspres' schoon. Het lange, versleten tapijt is naast de bus gelegd, op het asfalt van de voormalige Ro ska-kazerne in Ljubljana. [4] 
89 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[5]