Nederlands

 
De handbalploeg van Bevo HC   staat klaar om de tegenstander welkom te heten.
Uitspraak
Woordafbreking
  • hand·bal·ploeg
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord handbalploeg handbalploegen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de handbalploegv / m

  1. (sport) groep handballers die samen een team vormen en wedstrijden spelen tegen andere handbalteams
     Het is nog onzeker of Estavana Polman volgende week meereist met de Nederlandse handbalploeg naar het WK in Spanje. Dat hangt af van deze week; de 29-jarige middenopbouwspeelster hoopt bij een oefentoernooi in Noorwegen weer haar eerste speelminuten te maken.[2]
     De Nederlandse handbalploeg wil deze zomer de kroon op het werk zetten met olympisch goud op de Spelen van Tokio. Maar de weg ernaartoe kent vooralsnog enkele hobbels. Bij de oefenwedstrijden tegen Slovenië halverwege maart moest bondscoach Emmanuel Mayonnade verstek laten gaan en bij de trainingsstage van volgende week ontbreken maar liefst zeven internationals, omdat ze in quarantaine zitten.[3]
Synoniemen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Haalt handbalster Polman het WK? 'Een week beuken en hopen dat het goed gaat'” (23 november 2021), NOS
  3.   Weblink bron “In de kijker spelen voor Tokio zit er niet in, zeven handbalsters zitten thuis” (Donderdag 8 april 2021, 14:37), NOS