Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • gru·wel
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘afschuw’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1350 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord gruwel gruwelen
verkleinwoord gruweltje gruweltjes

Zelfstandig naamwoord

de gruwelm

  1. (religie) wat afschuw opwekt
    • Dit is een gruwel in de ogen van de Heer. 
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
gruwelen

gruwel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gruwelen
    • Ik gruwel. 
  2. gebiedende wijs van gruwelen
    • Gruwel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gruwelen
    • Gruwel je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen