gruizel
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- grui·zel
Woordherkomst en -opbouw
- naamwoord van handeling van gruizelen met het achtervoegsel -el [1][2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gruizel | gruizels |
verkleinwoord | gruizeltje | gruizeltjes |
Zelfstandig naamwoord
de gruizel v
- een klein brokje
Synoniemen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
gruizelen |
gruizel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gruizelen
- Ik gruizel.
- gebiedende wijs van gruizelen
- Gruizel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gruizelen
- Gruizel je?
Gangbaarheid
- Het woord 'gruizel' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.