• grui·zel
enkelvoud meervoud
naamwoord gruizel gruizels
verkleinwoord gruizeltje gruizeltjes

de gruizelv

  1. een klein brokje
vervoeging van
gruizelen

gruizel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gruizelen
    • Ik gruizel. 
  2. gebiedende wijs van gruizelen
    • Gruizel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gruizelen
    • Gruizel je?