• gri·moi·re
enkelvoud meervoud
naamwoord grimoire grimoires
verkleinwoord

de grimoirev

  1. (magie) verzameling esoterische geschriften
     Opeens wist hij weer waar hij het had gelezen, en zijn ruggenmerg versteende. Dit is de grimoire van de heks, Gaily.[1]
     Hij vertelde haar over de grimoire, die verzameling zorgvuldige aantekeningen en krankzinnig geleuter – en over zijn eigen doorgang door de stenen van Craigh na Dun.[2]
     Brambilla doet de sarcofaag open, haalt er een grimoire uit, zwaait vervaarlijk met een wierookvat, roept 'o heer moge uw rijk komen' en lijkt hiermee iets te bereiken want Radio Moskou zwijgt, maar begint op het meest magische moment weer met een lied van compleet beschonken kozakken, van die types die bij het dansen met hun achterste vlak over de grond scheren.[3]
  1. “Het vlammende kruis”
  2. “Vuur van de herfst”
  3. De slinger van Foucault”  


  • gri‧moire
enkelvoud meervoud
grimoire grimoires

grimoire

  1. (magie) grimoire, toverboek


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  grimoire     le grimoire     grimoires     les grimoires  

grimoire m

  1. (magie) grimoire, toverboek
  2. (figuurlijk) onbegrijpelijke tekst