graszaad
- gras·zaad
[1] | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | graszaad | graszaden |
verkleinwoord | graszaadje | graszaadjes |
het graszaad o
- korrel met een kiem waaruit een plantje uit de grassenfamilie (Poaceae ) groeit
- Een graszaad (…) bestaat voor 't grootste gedeelte uit een melig, soms min of meer hoornig kiemwit, terwijl de kiem zelf een klein gedeelte in een hoek van het zaad inneemt. [2]
- stofnaam van zaaigoed voor weiden en grasvelden
- Akkerbouwers in de IJsselmeerpolders begonnen zo door middel van groenbemesters de bodemvruchtbaarheid en -structuur te verbeteren. In de praktijk gebeurde dit gewoonlijk door graszaad in te zaaien als ‘ondervrucht’ van de tarwe, dat na de oogst van het graangewas snel tot ontwikkeling kwam. Vervolgens groeide dit gras door tot in oktober of zelfs tot in november, wanneer het werd ondergeploegd. [3]
- Voor de eerste betekenis is het verkleinwoord graszaadje de gangbare vorm. De tweede betekenis kent als stofnaam geen verkleinwoord en hier is de meervoudsvorm alleen gebruikelijk in de betekenis "soorten graszaad".
- [1] graankorrel, maiskorrel, rijstkorrel
- Het woord graszaad staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Garjeanne, A.J.M.Plantkunde (1902) H.D. Tjeenk Willink & zoon, Haarlem; p. 184; geraadpleegd 2019-02-06
- ↑ Bieleman, J."12 Dieren en gewassen in een veranderende landbouw. Tarweteelt en tarweveredeling" in:Schot, J.W. e.a. (red.)Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 3. Landbouw, voeding. (2000) Stichting Historie der Techniek, Eindhoven / Walburg Pers, Zutphen; ISBN 9057300664; p. 196; geraadpleegd 2019-02-06