• gra·ci·eus
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bevallig’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1265 [1]
  • afgeleid van het Franse gracieux (met het achtervoegsel -eus) [2]
  • afgeleid van gratie met het achtervoegsel -eus [3]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen gracieus gracieuzer gracieust
verbogen gracieuze gracieuzere gracieuste
partitief gracieus gracieuzers -

gracieus

  1. sierlijk, elegant, bekoorlijk
    • De mannequin werd direct herkend aan haar gracieuze manier van lopen. 
97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]