• goud·poe·der
enkelvoud meervoud
naamwoord goudpoeder goudpoeders
verkleinwoord

goudpoeder m/o [1]

  1. goud in poedervorm
     Hoog waren wij rond boven de markt, het goudpoeder uit uw handen bestuift de beurs, aanspraken scheppend waar het valt.[2]
     De vijf van oplichting verdachte Ghanezen verkochten een mengsel van ijzer met koper en deden het voorkomen alsof het goudpoeder was. Ze liepen tegen de lamp nadat een gedupeerde klant die 40 kilo ’goudstof’ van ze kocht, aangifte had gedaan. Drie van de verdachten wonen in Nederland, twee in Accra.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Gewassen vlees”   (2014), Em. Querido's Uitgeverij  , ISBN 9789021436173
  3.   Weblink bron “Aanhoudingen op Schiphol wegens oplichting en diefstal” (23 juli 2002), Reformatorisch Dagblad