• go·lem
  • Leenwoord uit het Hebreeuws, in de betekenis van ‘joodse sagefiguur, tot leven gebrachte kleifiguur’ voor het eerst aangetroffen in 1886 [1]
  • Herkomst: Hebreeuws [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord golem golems
verkleinwoord

de golemv / m

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) (in joodse folklore) wezen in de vorm van een mens dat tot leven gewekt kan worden door een kabbalistische spreuk met de Godsnaam, in het bijzonder het wezen dat gecreëerd zou zijn door Jehoeda Löw ben Betsalel
  2. (Jiddisch-Hebreeuws) sukkel
51 % van de Nederlanders;
54 % van de Vlamingen.[3]