• goed·ge·kleed
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen goedgekleed
verbogen goedgeklede
partitief goedgekleeds s -

goedgekleed [1]

  1. van een persoon dat deze mooie, nette, goede kleding draagt
     Memphis Depay, goedgekleed als altijd, stapt de boot af. Hij heeft er nog een wijze tekst voor ons bij ook.[2]
     Aangezien ik ook graag goed voor de dag kom, heb ik vanmorgen een blazer aangetrokken. C. schudt het hoofd: ,,Circusjasje.”[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Memphis komt aan land, Kluivert knuffelt een puppy” (15-06-2018), Tubantia
  3.   Weblink bron
    Fenna Riethof
    “Goedgekleed langs de Grebbelinie: een dagje toeren op de stadsfiets” (19-05-2021), Tubantia