• gloei·ing
enkelvoud meervoud
naamwoord gloeiing gloeiingen
verkleinwoord

de gloeiingv

  1. een warme gloed; een golf van warmte
    • ‘Hij drukte zich tegen haar aan. Een gloeiing trok langs zijn gezicht. Het was of een lauwe wind hem streelde.’ [2] 
67 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[3]