glazuur
- gla·zuur
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘glasachtige laag’ voor het eerst aangetroffen in 1766 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | glazuur | glazuren |
verkleinwoord | glazuurtje | glazuurtjes |
- glasachtige laag ter bedekking van aardewerk, dakpannen, bakstenen, plavuizen en tegels
- (biologie) de buitenste laag van de tandkroon die rond de dentine gelegen is, tandglazuur
- (voeding) (kookkunst) mengsel van poedersuiker en water waarmee cake, taart enz. wordt afgewerkt
1-2
3. mengsel van poedersuiker...
vervoeging van |
---|
glazuren |
glazuur
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van glazuren
- Ik glazuur.
- gebiedende wijs van glazuren
- Glazuur!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van glazuren
- Glazuur je?
- Het woord glazuur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "glazuur" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "glazuur" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ glazuur op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be