ginkgo
- gink·go
- van Japans 銀杏 (ginkyo), in de betekenis van ‘een Japanse boom’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1866 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ginkgo | ginkgo's |
verkleinwoord | - | - |
de ginkgo m
- (coniferen) benaming voor bomen uit het geslacht Ginkgo uit de familie Ginkgoaceae ; dit geslacht is uitgestorven op de Japanse notenboom Ginkgo biloba na, die daarom soms wordt gezien als een levend fossiel
- ▸ De poort aldaar geeft toegang tot de smalle gang (‘niet fietsen’) die voert naar een hemelse binnentuin met een spectaculaire ginkgo, een zonnewijzer en een reusachtige magnolia.[3]
- De ginkgo is ook naaktzadig en wordt hier om die reden ingedeeld bij de categorie coniferen, hoewel hij daar botanisch buiten valt.
- Het woord ginkgo staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ginkgo" herkend door:
40 % | van de Nederlanders; |
33 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "ginkgo" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ ginkgo op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Weblink bron Guus Luijters“Een hemelse binnentuin vol gratis boeken” (4 oktober 2019) op nrc.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be