• gie·che·len
  • In de betekenis van ‘halfgesmoord lachen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1573 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
giechelen
giechelde
gegiecheld
zwak -d volledig

giechelen

  1. inergatief een snelle, wat ingehouden vorm van lachen die vooral bij jonge meisjes past
    • Tot ergernis van hun leraar giechelden zij onophoudelijk. 
     Haar juwelen rinkelden terwijl ze haar zachte, warme armen spreidde voor een langverwachte omhelzing die noodlot was en bestemming, en heel even giechelde ze omdat alles eindelijk logisch was.[2]
     's Ochtends was ze sprankelend vrolijk, verzekerde hem dat hij de beste minnaar was die ze in haar hele leven was tegengekomen, hoewel dat er natuurlijk niet zoveel waren geweest, corrigeerde ze blozend en ze giechelde.[3]
  • giechelen om
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]