giechelde
- gie·chel·de
vervoeging van |
---|
giechelen |
giechelde
- enkelvoud verleden tijd van giechelen
- Ik giechelde.
- Jij giechelde.
- Hij, zij, het giechelde.
- Ik giechelde.
- ▸ 's Ochtends was ze sprankelend vrolijk, verzekerde hem dat hij de beste minnaar was die ze in haar hele leven was tegengekomen, hoewel dat er natuurlijk niet zoveel waren geweest, corrigeerde ze blozend en ze giechelde.[1]
- ▸ Ze giechelde een beetje over de 'terreuradvocaat'toen hij zich voorstelde, maar verontschuldigde zich meteen en zei dat ze zijn antifeministische verwoestingen aandachtig, maar met gemengde gevoelens, volgde.[2]
- Het woord giechelde staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Blauwe ster” (2016), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044628265
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“De tweede doodzonde” (2020), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044645149