gezinsverzorgster

Nederlands

 
gezinsverzorgsters 1954
Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·zins·ver·zorg·ster
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord gezinsverzorgster gezinsverzorgsters
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de gezinsverzorgsterv

  1. (beroep) vrouw die een gezin met kinderen helpt als de moeder en de vader het huishouden tijdelijk niet meer kunnen voeren
    • „Het was een heel beladen onderwerp”, zegt Anja Stoltenborg, die als 19-jarige gezinsverzorgster in huis kwam bij de Heebinks, en vijf jaar zou blijven. „Er stond een foto van hun moeder in de kamer, en dat was het. Ik probeerde weleens om met hen over hun verdriet te praten, mondjesmaat kwam er dan soms wat los.” Marieke: „We schaamden ons dat we geen moeder hadden. Voortdurend werden we ermee geconfronteerd dat we anders waren. Alleen al door de tv-reclames.”[2] 
    • Gezinsverzorgsters moeten vaste baan inruilen voor een 'contract', meldt de Volkskrant van 29 december. Terecht wordt de aandacht gevestigd op een sluipend proces waarbij gezinsverzorgsters onder andere ziektekostenverzekering en ontslagbescherming dreigen te verliezen.[3]  
Synoniemen
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Brigit Kooijman 6 januari 2017
  3. Volkskrant 6 januari 1996,