• ge·zel·schaps·da·me
enkelvoud meervoud
naamwoord gezelschapsdame gezelschapsdames
verkleinwoord

de gezelschapsdamev

  1. (beroep) vrouw die tegen een vergoeding voor de gezelligheid bij iemand is zodat de eenzaamheid verdreven wordt
     De generaal en chef, vorst Nikolaj Andrejevitsj, in de kennissenkring bijgenaamd de «Roi de Prusse», die tijdens de regering van tsaar Paul naar zijn landgoed was verbannen, woonde sindsdien met zijn dochter, freule Marja, en haar gezelschapsdame, mlle Bourienne, op Lysyje Gory.[2]
     De grootste ergernissen die erin staan zijn de smerige toiletgewoontes, roken op straat en dronken fietsers. En qua gedrag zijn er ook genoeg regels waar toeristen zich voortaan aan moeten houden. Zo is fooi geven een no-go en mag je een 'maiko', een Japanse gezelschapsdame, nooit aan haar kimono trekken.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  3.   Weblink bron “Kyoto voedt 'smerige' toeristen op” (03-09-2015), NOS