• ge·voeg·lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen gevoeglijk gevoeglijker gevoeglijkst
verbogen gevoeglijke gevoeglijkere gevoeglijkste
partitief gevoeglijks gevoeglijkers -

gevoeglijk [2]

  1. passend, betamelijk, behoorlijk
    • Wij zullen het overlijden van de koning op een gevoeglijk moment herdenken. 

gevoeglijk

  1. zonder probleem, zonder dat je de waarheid geweld aandoet
    • We kunnen Juliana's oorlogsredes dus gevoeglijk opvatten als haar eigen woorden, zij het dat ze die wellicht formuleerde in samenspraak met toenmalige medewerkers en huisgenoten. Het ligt bijvoorbeeld voor de hand dat de Amerikaanse echtgenote van secretaris Van Tets hielp met het Engels. Het in 1948 door de Nederlandse consul in Canada G.P. Luden geschetste beeld echter van de prinses die haar toespraken houdt vanaf een vodje papier in haar tas waarop ze onderweg haar aantekeningen heeft genoteerd, onderstreept hoezeer Juliana's woorden haar eigen woorden waren.[3] 
    • Het stereotype beeld van de vrome muzelman te paard, met in zijn rechterhand het zwaard en in de linker de Nobele Qur'an, kan gevoeglijk naar het rijk waar broodje aap gegeten wordt. [4] 
84 % van de Nederlanders;
71 % van de Vlamingen.[5]