• ge·mê·leerd
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen gemêleerd gemêleerder gemêleerdst
verbogen gemêleerde gemêleerdere gemêleerdste
partitief gemêleerds gemêleerders -

gemêleerd

  1. bestaande uit veel deelgroepen
    • De groep die het deze week samen doet, is heel gemêleerd: dertigers, veertigers, eigenlijk alle generaties hebben er op deze manier wel lol in... Op zich is deze plek natuurlijk enorm geschikt: toeristisch is het een heel centraal punt. [1] 
    • De cybereenheid bestaat uit een gemêleerd gezelschap, zegt de woordvoerder van het ministerie. "Het is een heel diverse club: er zijn mensen die eerder in het bedrijfsleven zaten, collega's in uniform maar ook het meer stereotype hacker, met iets te groot shirt en paardenstaart." [2] 
vervoeging van: mêleren…
verbogen vorm: gemêleerde

gemêleerd

  1. voltooid deelwoord van mêleren


91 % van de Nederlanders;
48 % van de Vlamingen.[3]