[1] geluidswagen
  • ge·luids·wa·gen
enkelvoud meervoud
naamwoord geluidswagen geluidswagens
verkleinwoord geluidswagentje geluidswagentjes

de geluidswagenm

  1. auto met een grote luidspreker waarmee men berichten kan verspreiden
     Het zogenaamde 'vredesvoorstel' dat de politie de bezetters via een geluidswagen van de Mobiele Eenheid deed, werd in het gebouw onthaald op luid tromgeroffel.[2]
     Dan vormt de menigte een stoet en trekt weg van het plein. Voor het Kabinet van de President stoppen de demonstranten. "Weg met Bouta, weg met Bouta!" klinkt het vol overtuiging. Of Bouterse in zijn kantoor is weet niemand, maar wat nu telt is de symboliek. "Volkspresident, waar ben je? Kom naar buiten en praat met de mensen voor wie je zegt op te komen", roept een man vanaf de geluidswagen. Opnieuw klinkt luid gejoel ter ondersteuning. De militairen die het Kabinet van Bouterse bewaken kijken stoïcijns toe.[3]
  2. wagen met een geluidsinstallatie voor het maken van radioprogramma's
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Advocaat van de Hanen” (1990), De Bezige Bij  , ISBN 9789023479925
  3.   Weblink bron
    Harmen Boerboom
    “Anti-Bouterse-betogers: hij is een lummel en een lafaard” (04-04-2017), NOS