Nederlands

Uitspraak
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
gelijkspelen
gelijkspel


Woordafbreking
  • ge·lijk·spe·len
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
gelijkspelen
speelde gelijk
gelijkgespeeld
zwak -d volledig

Werkwoord

gelijkspelen

  1. inergatief (sport) een wedstrijd eindigen met een gelijke stand
    • In Amerika wordt er niet gelijkgespeeld in de meeste sporten. 

Zelfstandig naamwoord

de gelijkspelenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord gelijkspel
Synoniemen

Gangbaarheid