• ge·kweel
enkelvoud meervoud
naamwoord gekweel
verkleinwoord

het gekweelo

  1. (pejoratief) zingen dat lijkt op het lieflijke gezang van vogels
    • Toch blijft muziek een kwestie van smaak. Er zijn ook veel tegenstanders (37 procent) van Nederlandstalige muziek. „Die volksmuziek is niet om aan te horen”, foetert een opposant. Een ander valt bij: „Vreselijk en vooral Roelvink, Hazes en Bauer. Wordt [sic!] niet lekker van dat gekweel. Zingen kunnen ze niet.” [2] 
  2. (pejoratief) al te liefliek over iemand praten
    • Iemand die verliefd is, vindt het moeilijk om ergens anders over te praten, zeker in het begin van de relatie. De vuistregel: na twee maanden moet het gekweel afnemen, anders mag je er best wat van zeggen. Een subtiele opmerking („Goh, volgens mij weet ik onderhand alles over je vriend. Maar hoe gaat het nou met jóu?”) volstaat meestal. [3] 
80 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[4]