ganzenhoeder
- Geluid: ganzenhoeder (hulp, bestand)
- IPA: / ˈɣɑnzə(n)ˌhudər / (4 lettergrepen)
- gan·zen·hoe·der
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ganzenhoeder | ganzenhoeders |
verkleinwoord | - | - |
de ganzenhoeder m
- (landbouw) iemand die waakt over de grote, stevig gebouwde watervogels van een boerderij
- ▸ Thijs de ganzenhoeder is een Hongaars volkssprookje waarin een boerenzoon de inhalige, machtsbeluste graaf en gravin te slim af is.[2]
- mannelijke vorm van ganzenhoedster
- Het woord 'ganzenhoeder' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron Bregje Boonstra“Rode stamplaarzen en geklap op lichaamsdelen” (22 december 1993) op nrc.nl