• gan·zen·hoe·ders

de ganzenhoedersmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord ganzenhoeder
     Dat beeld wordt aangevuld door het heuvelige landschap, doorsneden door jubelende beekjes met hier en daar een spookslot. Van tijd tot tijd wandelen daar marskramers en ganzenhoeders doorheen.[1]
  1.   Weblink bron
    Roelof van Gelder
    “Een karavaan van boeken” (1 augustus 1986) op nrc.nl