• fun·de·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘grondvesten’ voor het eerst aangetroffen in 1331 [1]
  • afgeleid van het Franse fonder (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
funderen
fundeerde
gefundeerd
zwak -d volledig

funderen

  1. overgankelijk (bouwkunde) een fundering aanbrengen
  2. overgankelijk overdrachtelijk een stel beweegredenen formuleren die als grondslag van iets dienen
96 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]