• fu·ga·tisch
  • afleiding van fuga met het achtervoegsel -isch
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen fugatisch fugatischer
verbogen fugatische fugatischere
partitief fugatisch fugatischers -

fugatisch [1]

  1. (muziek) als een fuga
     Onze kerkdiensten duurden nooit lang. Dominee Jan had er lol in om ons heel Psalm 119 te laten zingen en om dat als volgt aan te kondigen: „Broeders en zusters, laat ons thans zingen Psalm 119 vers 1, vers 2, vers 3, vers 4...” Hoe wij ook protesteerden, hij hield stug vol tot aan vers 88. Net toen Jaap eindelijk wilde inzetten met een eenstemmig gezongen fugatisch voorspel, herhaalde dominee Jan snel zijn aankondiging met: „Dús broeders en zusters, wij zingen thans Psalm 119 vers 1, vers 2, vers 3...”, en begon hij warempel weer van voren af aan.[2]
     De gezongen gedeelten worden afgewisseld met orgelcomposities, wat per psalm een mooi geheel oplevert. Zo begint Psalm 96 met de gezongen coupletten 1 en 5, daarna volgt er een robuuste, fugatisch gecomponeerde orgelcompositie over die psalm, en vervolgens weer gezongen de coupletten 6 en 9, waarbij aan de levendige blokfluit een bovenstem is toebeeld.[3]
23 % van de Nederlanders;
28 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Boudewijn Zwart
    “Kerkje spelen” (23-02-2013), Reformatorisch Dagblad
  3.   Weblink bron
    Jan-Kees Karels
    “Recensie: Psalmcomposities van Gerard de Wit” (15-06-2016), Reformatorisch Dagblad
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be