• free·whee·len
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘doorgaan zonder activering’ voor het eerst aangetroffen in 1950 [1]
  • samenstelling uit het Engels [2]

freewheelen [3]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
freewheelen
freewheelde
gefreewheeld
zwak -d volledig
  1. fietsen zonder te trappen (bij een heuvel af rijden of als men al voldoende vaart heeft)
  2. doorgaan zonder inspanning te leveren, kalm aan doen
    • „Ik sta meestal rond halfnegen op en dan ga ik eerst twee of drie uur freewheelen. Hier en daar een artikel lezen, op Twitter kijken, niet heel gedisciplineerd, ik ben meer een flaneur. O, dit is interessant, en dat ook - en daar komt dan een column uit voort. Je gooit kilo’s aan bijvangst weg. In de middag maak ik eens een wandeling, meestal naar een boekwinkel, en ik lees de boeken die ik moet recenseren of waarover ik mensen ga interviewen. Op het moment werk ik aan een essay over de erfenis van Mandela, Ghandi en Martin Luther King, voor bij een tentoonstelling in de Nieuwe Kerk.” [4] 
    • Rem heeft afgelopen zomer de middelbare school afgemaakt, maar koos voor een jaartje freewheelen. Hij heeft pech. Als hij volgend jaar begint met studeren, heeft hij geen recht meer op een basisbeurs. Reinout van der Heijden, hoofdredacteur van de Geldgids, vertelt wat het nieuwe leenstelsel inhoudt en geeft tips.[5]  
93 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[6]