• frø
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
frø
frør
frødde
frødd
Klasse 4 zwak

frø seg

  1. wederkerend, (biologie) zich verspreiden
    «Ugresset må ikke få frø seg
    Onkruid moet zich niet verspreiden.

frø o

  1. (biologie) zaad, zaadje
    «Fjern frøene i chilien ved å skjære av toppen og rulle den mellom hendene til frøene faller ut, eller del den i to og grav ut med en teskje.»
    Verwijder de zaadjes van de chilipeper door het afsnijden van de bovenkant en het rollen tussen de handen totdat de zaadjes eruit vallen, of deel hem in twee helften en graaf ze er met een theelepeltje uit.
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   frø     frøet     frø     frøa
frøene  
genitief   frøs     frøets     frøs     frøas
frøenes  


  • frø
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
frø
frør
frødde
frødd
frøtt
Klasse 3 zwak

frø

  1. (biologie) verenigen
  2. (biologie) bevruchten
    «Egget er frødd
    Het ei is bevrucht.

frø seg

  1. wederkerend, (biologie) zich verspreiden
  2. wederkerend, (biologie) voortplanten

frø o

  1. (biologie) zaad, zaadje
    «Plantane brukar frø til formeiring.»
    De planten hebben zaden voor de voortplanting nodig.
o enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   frø     frøet     frø     frøa  
genitief                        
bijvorm enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief                     frøi  
genitief