• be·vruch·ten
  • afgeleid van vrucht met het voorvoegsel be- en met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bevruchten
bevruchtte
bevrucht
zwak -t volledig

bevruchten [1]

  1. overgankelijk bij een vrouwelijk wezen of organisme een vrucht doen ontstaan
    • De stier bevruchtte de koe. 
  2. (kunst) inspireren, stimuleren
    • De kunstenaars in het dorp bevruchtten elkaar zodat ze ieder tot grotere prestaties kwamen. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]